De felle openingstonen van “Bedehuis” volstonden de eerste luisterbeurt al meteen om ons van onze sokken te blazen. Het betreft hier het debuut van Ossaert, een éénmansproject van een zekere P. die we ondertussen al eens aan de tand voelden over zijn band. Op drums liet deze Einzelganger zich wel bijstaan door W. Damiaen, die we kennen van o.a. Laster, Nevel, Mystagogue en Verval en de plaat ook opnam. Hij wist P. tevens te motiveren om enkele labels te contacteren want hij was overtuigd van het potentieel dat deze plaat bezat. Het Nederlandse Argento Records werd P.’s partner in crime. Vier ongetitelde nummers lang trapt Ossaert talrijke heilige huisjes in zonder daarbij voor gratuit satanisme of occultisme te gaan. Zijn afkeer tegen alles wat de mensheid op een voetstuk heeft geplaatst, laat hij botvieren middels haatvolle black metal die meermaals een hypnotiserend randje heeft door de niet aflatende onderstroom aan repetitief knuppelwerk. Maar het is niet al agressie wat de klok slaat, want P. beschikt over een ferm stel stembanden waarmee hij zijn muziek meermaals een theatrale dramaturgische insteek geeft met “III” als climax. De heldere gezangen creëren een majestueus gevoel en we horen er her en der een zekere Urfaust-vibe doorheen echoën. En wanneer P. op zijn raspende vocalen overschakelt, vliegen de splinters van de op de cover prijkende preekstoel in het rond. Luister maar eens naar die maniakale finale van het van zinderende tremolo-riffs doorspekte “IV“! De ferme opener waarin P.’s stem ook de diepere regionen verkent, draagt wel wat Uada in zich mee en de verwrongen Alkerdeelse openingsriff van “II” mag ook niet onvermeld blijven waarna het nummer zich opnieuw transformeert in een hallucinogene razernij. “Bedehuis” is een 35 minuten durende trip vol macabere schoonheid waarbij de dualiteit tussen helse toorn en een sacraal aanvoelende melodieusheid voortdurend wordt opgezocht. Het vervolg zou al geschreven zijn. Laat maar komen!
JOKKE: 86/100
Ossaert – Bedehuis (Argento Records 2020)
1. I
2. II
3. III
4. IV